|
Alias
|
Beierse Bergzweethond
|
Groep
|
Lopende honden - zweethonden en verwante rassen
|
FCI
|
217
|
Sectie
|
2
|
Alle speurhonden stammen af van primitieve jachthonden (brachet
speurhonden). Jagers kozen de trouwste honden van de meute en
gebruikten ze om wild op te sporen dat bij de jacht gewond was
geraakt. Uit deze honden ontwikkelden fokkers speurhonden
(zweethonden) die alleen werden gebruikt om gewond wild op te
sporen. Er werd gekruist met plaatselijke jacht-honden (Tiroler
Brak, Brandlbracke en Dachsbracke). In 1912 werd de Beierse
Bloedhonden Club opgericht. Het ras is zeldzaam.
Type hond
Zweethonden
Land van herkomst
Duitsland
Oorspronkelijke naam
Bayerischer Gebirgs-schweisshund
Andere naam
Beierse Bergspeurhond, Beierse Bergzweethond
Karakter
De Bayerischer Gebirgsschweisshund is moedig, levendig, snel en
beweeglijk; hij voelt zich op zijn gemak in ruig terrein. Met zijn
voortreffelijke neus en krachtige jachtinstinct werd hij
oorspronkelijk voor de gemzenjacht gebruikt, maar hij kan op elk
ander wild jagen. Hij is rustig, evenwichtig, volgzaam en gehecht
aan zijn eigenaar, en hij is daardoor een goed gezelschap. Net als
elke andere speurhond heeft hij een geduldige en ervaren baas
nodig.
Verzorging
De Bayerischer Gebirgsschweisshund is niet geschikt voor het
stadsleven. Hij heeft ruimte en beweging nodig. Hij moet ook
regelmatig worden geborsteld.
Gebruik
Jachthond. Gezelschapshond.
|
|
Hoofd
Sterk en lang. Vrij brede, licht gewelfde schedel. Duidelijke stop.
Licht gebogen neusbrug. Snuit breed genoeg. Stevige kaken. Lippen
bedekken mond volledig. Zwarte of donkerrode neusspiegel. Wijde
neusgaten.
Ogen
Niet te groot en niet te rond. Donkerbruin of iets lichter. Donkere
oogleden.
Oren
Hoog aangezet, middellang, breed aan de basis, rond aan de
uiteinden, zwaar en vlak tegen het hoofd hangend.
Lichaam
Iets langer dan hoog. Bij de romp iets opgetrokken. Hals
middellang, sterk met een lichte keelhuid. Ruglijn iets oplopend
van schoft naar achterhand. Goed ontwikkelde, lange, diepe en matig
brede borstkas. Buiklijn iets opgetrokken. Lange, vrij rechte
croupe. Stevige rug.
Ledematen
Vrij korte, goed gespierde benen, met stevige botten. Lepelvormige
voeten met goed gewelfde, gesloten tenen en stevige, donkere
voetzolen.
Staart
Hoog aangezet, middellang, tot het spronggewricht hangend.
Evenwijdig aan de grond gedragen, of hangend.
Vacht
Kort, dicht, zeer vlak tegen het lichaam liggend, enigs-zins ruw.
Fijner op hoofd en oren, ruwer en langer op buik, benen en
staart.
Kleur
Geelbruin, rood, roodbruin, donker roodbruin, vaalgeel en
tarwekleurig tot sable reebruin; roodgrijs als de wintervacht van
een hert, ook gevlamd of met zwarte haren vermengd (gestichelt). De
achtergrondkleur is meestal intenser op de rug. Donkere snuit en
oren. Staart gewoonlijk met zwarte haren vermengd. Kleine, lichte
aftekeningen of de borst zijn toegestaan.
Schofthoogte
Reu: 47 tot 52 cm. Teef: 44 tot 48 cm.
Borstomvang
Gewicht
20 tot 25 kg.
|
|
|